Nog voor de eerste deportatietreinen naar Duitsland vertrekken, verplichten de nazi’s meer dan 3.000 inwoners van Antwerpen om naar Limburg te verhuizen. Het zijn vreemdelingen, voornamelijk Joden zonder de Belgische nationaliteit. Tussen 21 december 1940 en 12 februari 1941 vertrekken vanuit het station Antwerpen-Zuid negen treinen naar het oosten van België. Uiteindelijk duurt het verplichte verblijf in Limburg slechts enkele maanden.
In Antwerpen doet eind december 1940 het gerucht de ronde dat bepaalde families een uitwijzingsbevel krijgen. De 16-jarige Gert Lilienthal voelt de bui hangen: “Stilaan werd het duidelijk dat het om de uit Duitsland geëmigreerde joden ging”, zo schrijft hij later in zijn memoires. “Het was dus afwachten wanneer het onze beurt zou zijn.” Gert is in Berlijn geboren, maar is met zijn ouders en zus in 1933 naar Antwerpen verhuisd.
Sinds half december circuleert er een lijst van 7.328 inwoners van Antwerpen die moeten worden uitgewezen. Officieel gaat het om ‘vreemdelingen’ en niet om Joden, maar de overgrote meerderheid van de mensen op de lijst is wel Joods en wordt ook als dusdanig aangevinkt. De bestemming is de provincie Limburg, al zullen deze mensen dat pas bij aankomst zelf ontdekken. De Limburgse gemeentebesturen krijgen aanvankelijk te horen dat het gaat om mensen uit West-Vlaanderen. In Limburg denkt men meteen terug aan de West-Vlaamse oorlogsvluchtelingen die er in 1917 werden opgevangen. De Antwerpse lokale politie verspreidt de uitwijzingsbevelen vanaf 18 december. Volgens onderzoek van historici Dorien Styven en Veerle Vanden Daelen (Kazerne Dossin) worden 3.293 mensen uitgewezen, waarvan er 3.190 Joods zijn. De meeste niet-Joden zijn echtgenoten van Joden of kinderen uit gemengde huwelijken.
Onbekende bestemming
Tussen 21 december 1940 en 12 februari 1941 vertrekken negen treinen vanuit het Antwerpse Zuidstation. De opgeroepen vreemdelingen moeten zich daar aanmelden met hun uitwijzingsbevel, maximum 25 kilogram bagage en proviand voor drie dagen. Kinderen onder de 15 jaar moeten mee met hun ouders. Waar naartoe? Dat weet geen van de gedwongen passagiers. In zijn memoires schrijft de latere journalist en sportbestuurder Noah Klieger: “Hadden we een keuze? (…) Met een bezwaard hart gaven mijn ouders en ik gehoor aan de oproep. Niemand van ons begreep precies wat er aan de hand was.”
De treinen rijden eerst naar Hasselt en vervolgens naar andere Limburgse dorpen en steden. Aan boord bevinden zich ook vrijwilligers van het Rode Kruis of Het Vlaamse Kruis en Antwerpse politieagenten, en op de eerste twee transporten ook Duitse militairen. De Antwerpse vreemdelingen worden in groepen verspreid over tientallen gemeenten, van As over Genk tot Zutendaal. Op elk perron wachten lokale gezagsdragers: de burgemeester, de veldwachter, de stationschef. Ook opgetrommelde dorpsbewoners staan klaar om te helpen bij het uitladen van de bagage. Gert Lilienthal beschrijft de aankomst op een onbekende plek, in het donker en de winterkou. “Zoals een kleine angstige kudde stonden we daar op onze lotsbestemming te wachten.”
Niet alle vreemdelingen geven trouwens gevolg aan hun uitwijzingsbevel. Sommigen onder hen hebben een medisch attest, anderen leggen het bevel naast zich neer. Uiteindelijk stappen slechts 1 op 3 mensen op de lijst ook effectief op de trein. Over de beweegredenen achter de gedwongen uitwijzing naar Limburg doen verschillende verklaringen de ronde. Volgens sommige auteurs houdt de meest plausibele uitleg verband met de Duitse plannen om Engeland aan te vallen. Ongewenste pottenkijkers worden daarom geweerd uit gevoelige gebieden als de Antwerpse haven. Maar nergens staat dat zwart op wit, helemaal duidelijk is de reden dus niet.
Ondervoeding
Publieke en private gebouwen worden opengesteld voor de duizenden nieuwe inwoners in Limburg: scholen, legerbarakken, leegstaande woningen of delen van bewoonde huizen. In mijngemeenten als Beringen en Genk doen huizen en gebouwen van de steenkoolmijnen dienst. Gert Lilienthal komt met zijn moeder, grootmoeder en zus terecht in een leegstaand buitenverblijf. Ook een jong koppel, waarvan de vrouw zwanger is, verblijft er. Gert omschrijft de plek als nogal primitief, zonder centrale verwarming en met enkel in de keuken stromend water. Door de lange periode van leegstand is het er ijskoud. Szyja Rosner verblijft met zijn vrouw en dochter in een soort kleine hut in Alken. “De deuren en ramen waren gebroken en open en de muren waren zeer vochtig”, schrijft hij achteraf aan het lokale gemeentebestuur.
Veel van de uitgewezen Joden uit Antwerpen hebben het niet breed. Dat verbetert niet als ze naar Limburg verhuizen. In elke gemeente is de plaatselijke Commissie voor Openbare Onderstand (COO) verantwoordelijk voor financiële en materiële steun aan de nieuwe inwoners. Dat legt een zware druk op de gemeentelijke financiën. Voor verschillende uitgewezen Joden is de hulp ontoereikend. “Het beetje steenkool dat men ons gaf was ver van voldoende om alleen al de muren te drogen en zeker niet om te verwarmen”, schrijft Szyja Rosner. “Het eten was zeer mager (…) en vaak aten we bieten.” Een andere Joodse inwijkeling laat weten dat het wekelijkse bedrag van de COO niet volstaat om het levensonderhoud en de huur te betalen. Een dokter constateert ondervoeding bij een Joods kind. Met rantsoenzegels en ondersteuning van Winterhulp proberen de Joodse nieuwkomers het hoofd boven water te houden.
Werken in de mijn
De Joden in Limburg gaan ook zelf op zoek naar een inkomen en voedsel. Ze verkopen hun persoonlijke bezittingen om aan voedsel en kolen te geraken. Op verschillende plaatsen proberen ze groenten te kweken, wat wordt bemoeilijkt door de winterse omstandigheden en het gebrek aan ervaring. De ingeweken vreemdelingen mogen niet werken, maar verschillenden onder hen gaan toch aan de slag op boerderijen of in steenkoolmijnen. Bij boeren zijn ze welkom als voedselsmokkelaar. De 15-jarige Noah Klieger daalt honderden meters diep in de mijn, “om er als onervaren jonge werkkracht te helpen bij het meest ruwe werk.” Na enkele weken besluit zijn vader om op een andere manier aan geld te komen. Vader en zoon Klieger fietsen langs afgelegen boerderijen om te bedelen.
Ondanks het werkverbod zet het gemeentebestuur van Vechmaal Antwerpenaars in voor onderhoudswerken aan onder meer sloten langs de wegen. In Zonhoven werken Joodse inwijkelingen aan een uitkijkpost voor de Duitsers. Hinda Rose Soldinger werkt in Bilzen als huishoudster, terwijl haar tienerkinderen Edgar David en Ida aan de slag gaan in een café en een kapperszaak.
Controles en vriendschappen
De bezetter draagt de lokale besturen op om hun tijdelijke bewoners streng te controleren. Op geregelde tijdstippen moeten de Joodse inwijkelingen zich aanmelden. Gemeentebesturen controleren hun nieuwe inwoners echter vrij laks, waarop de collaborerende provinciegouverneur ad interim Gerard Romsée het toezicht probeert te verscherpen. Bij de controles op het gemeentehuis ervaart Gert Lilienthal geen vijandigheid. “Bijna alle beambten (…) waren beleefd en vriendelijk.” Alles bij elkaar zorgen de gedwongen verhuis en de bijhorende maatregelen voor heel wat administratieve rompslomp. De lokale gemeentebesturen stellen zich doorgaans behulpzaam op. Gert Lilienthal bespeurt geen Duitsers in het dorp Donk waar hij verblijft.
Hier en daar zijn er uitingen van antisemitisme, maar over het algemeen ervaren de Joodse burgers in Limburg geen al te grote moeilijkheden met de lokale bevolking. Veel onderlinge contacten zijn er niet, al is dat soms wel het geval bij inwijkelingen die in gastgezinnen verblijven. Daar groeien ook vriendschappen uit. Kitty Haber verblijft als kind met haar broer en grootmoeder bij de familie Swysen in Zelem. Levenslang blijft ze bevriend met de jongste dochter Denise, ook nadat ze emigreert naar Argentinië en de VS. Tijdens en net na de oorlog zal Kitty nog verschillende keren naar Zelem terugkeren. Regina Degen en Benedikt Felsen schrijven aan hun gastgezin in As: “Aan de familie Paulissen, voor altijd toegewijd in dankbaarheid. We zullen jullie nooit vergeten.” Als Gerda Bikales in 2017 op 86-jarige leeftijd voor het eerst terugkeert naar het huis in Zwartberg waar ze vier maanden verbleef, zegt ze aan De Standaard: “Hier ben ik gelukkig geweest.”
Hoewel Duitse richtlijnen voorschrijven dat Joodse kinderen niet naar Belgische scholen mogen gaan, belanden sommigen onder hen wel in de klas. In Zwartberg ontfermt schooldirecteur en verzetsman Jean-Pierre Grieten zich om de Joodse kinderen op zijn school. Ze krijgen er dagelijks een middagmaal. “Hij gaf ons ook versterkende koekjes mee voor onze ouders”, herinnert Gerda Bikales zich. “Wij waren goeie leerlingen. Wij waren stadskinderen en hadden al een stuk van de wereld gezien.”
De Limburgse grond blijkt ook vruchtbare bodem voor het verzet. Abraham Klieger, de vader van Noah, is er medeoprichter van een groep die anti-Duitse affiches verspreidt en ondergedoken buitenlanders helpt. De groep legt ook contact met de Witte Brigade. Ook Noah sluit aan bij het verzet als koerier. In het kasteel Terlaemen in Zolder verblijft een groep alleenstaande jonge vrouwen. Frieda Buchhalter stimuleert er Roza en Frantiska Safar-ova om bij het communistische verzet te gaan. Bij hun terugkeer in Antwerpen zullen beide zussen dat effectief doen. Ook elders in Limburg ronselen communistische militanten uitgewezen Joden.
Moerassen droogleggen
Half maart 1941 wordt beslist dat Joodse vrouwen en kinderen onder 14 jaar naar Antwerpen kunnen terugkeren. Al snel wordt dat een verplichting, ook voor mannen die arbeidsongeschikt of ouder dan 60 jaar zijn. Sommige vrouwen en kinderen keren terug naar Limburg omdat hun man en vader er nog verblijft. Met de arbeidsgeschikte mannen heeft de bezetter aanvankelijk andere plannen. Zij zullen worden overgebracht naar het werkkamp Op den Holven in Overpelt. Daar moeten ze moerassen droogleggen om er landbouwgrond van te maken.
Op 10 juni 1941 arriveren de eerste 50 mannen in Overpelt. De volgende maanden groeit hun aantal aan tot 160, hoewel het kamp plaats heeft voor 300 dwangarbeiders. De mannen krijgen een loon voor hun werk en het kamp kent een aantal faciliteiten zoals een kapper, een infirmerie en een regelmatig bezoek van de dokter. Wel is het werk erg zwaar, zijn de werkomstandigheden eerder primitief en is er weinig voedsel. Op 14 augustus beslist de Feldkommandatur in Hasselt dat alle Antwerpse inwijkelingen Limburg moeten verlaten voor het einde van de maand. Wie blijft of naar Limburg terugkeert, riskeert een arrestatie en een gevangenisstraf. De arbeidsgeschikte mannen mogen echter niet terug naar Antwerpen. Velen onder hen trekken naar Brussel, zoals ook de Gert Lilienthal. De tiener raakt zo gescheiden van zijn moeder, grootmoeder en zus die terugkeren naar Antwerpen.
Anti-Joods klimaat
De terugkeer naar Antwerpen blijkt geen grote verbetering na de relatieve rust die de Joodse inwijkelingen in Limburg hebben ervaren. Al in april 1941 horen Gert Lilienthal en zijn familie dat de anti-Joodse stemming in de Scheldestad toeneemt, met ook plunderingen en brandstichtingen. Op 14 april 1941 trekt een agressieve meute door de Joodse wijk. Na de vertoning van de antisemitische film Der Ewige Jude gaan 200 tot 400 relschoppers naar de synagogen in de Van Den Nestlei en de Oostenstraat. Ze slaan er de boel kort en klein, stichten brand en verhinderen de bluswerken. Onderweg worden Joodse passanten in elkaar geslagen en worden Joodse winkels vernield en geplunderd.
De toekomst van de naar Limburg uitgewezen Joden zou heel somber blijken. Uit onderzoek van Dorien Styven en Veerle Vanden Daelen blijkt dat 2 op 3 later wordt gedeporteerd naar Duitsland. Dat cijfer (65,7%) ligt haast 10% hoger dan dat van de globale Joodse bevolking van Antwerpen (56%), en meer dan 20% hoger dan het cijfer voor heel België (45%). Een mogelijke verklaring zien de onderzoekers in het feit dat de naar Limburg uitgewezen Joden vertrouwd zijn met Duitse bevelen. Ook hebben ze geleerd dat ze bij uitwijzing niet ver weg worden gestuurd. Daarom zijn ze mogelijk meer geneigd om in te gaan op de Arbeitseinsatzbefehle die hen naar de Dossinkazerne sturen.
Historicus Frank Seberechts ziet in de gedwongen uitwijzing naar Limburg “de willekeur (…) waarmee Duitse en Belgische overheden de Joden al vanaf het einde van 1940 behandelden.” De Joodse Antwerpenaars – waarvan sommigen nog maar recent naar Antwerpen zijn gevlucht – zijn in Limburg ontheemd en onwetend. Het verklaart volgens Gerda Bikales waarom ze ingaan op het uitwijzingsbevel en nooit uit Limburg wegvluchten: “Het enige antwoord dat ik kan bedenken, is dat ze niet wisten waar naartoe. Waar waren joden nog welkom? Welke plek was nog veilig?”