In de MAS-collectie zitten zeker 200 objecten met een bewogen geschiedenis die terugleidt naar de Tweede Wereldoorlog. Het begon met een Chanoeka-kandelaar zonder verwijzing naar de eigenaar en eindigde met een complex verhaal over museale aanwinsten in oorlogstijden.
De tentoonstelling 'Stad in oorlog. Antwerpen, 1940-1945' opende op 8 september 2023. Tijdens de inhoudelijke voorbereiding trok een opvallende verwervingsgeschiedenis van een Joodse Chanoeka-kandelaar de aandacht.
Bezetter eiste metalen op
Op 20 oktober 1941 vaardigde de bezettende Duitse overheid een verordening uit. Alle burgers die in 1939 en 1940 belasting op hun inkomen betaalden, moesten een bepaalde hoeveelheid non-ferrometalen inleveren overeenkomstig met hun inkomen. Vooral gebruiksvoorwerpen van koper, lood, tin, nikkel of messing werden geviseerd. In alle communicatie aan burgemeesters en burgers werd benadrukt dat de ingezamelde metalen zouden dienen om de Belgische industrie draaiende te houden. Maar de bevolking was wantrouwig. Niet toevallig was metaal ook noodzakelijk om de Duitse oorlogsindustrie te bevoorraden. In België bleef het opgehaalde aantal objecten onder de Duitse verwachtingen.
De inzameling van non-ferrometalen gebeurde op lokaal niveau. In Antwerpen waren er verschillende inzamellokalen. Antwerpenaren kregen in ruil voor hun metalen objecten belastingbons die ze konden gebruiken als vermindering op de verschuldigde belastingen van 1942. Wie geen of te weinig metaal aanleverde, riskeerde een hoge boete en zelfs een celstraf. Vanaf december 1941 werden de ingezamelde objecten vanuit de wijken overgebracht naar het centrale magazijn in de Van Diepenbeeckstraat 62, het voormalige beddenmagazijn van het Belgische leger. Het metaal ging in het voorjaar van 1942 naar Metallurgie Hoboken en Union Chimique Belge in Hemiksem voor omsmelting. De uiteindelijke bestemming was onbekend.
Waardevolle stukken ‘redden’
Sommige objecten kregen een ander lot. In de verordening stond te lezen dat objecten van historische of artistieke waarde niet ingeleverd moesten worden. Toch gaven Antwerpenaren meer dan huisraad af. De Antwerpse museumconservatoren wilden deze mooie stukken ‘redden’. Ze wezen erop dat ‘een gedeelte van wat ons nationaal patrimonium zou kunnen zijn, dreigt verloren te gaan.’ (brief aan de secretaris-generaal Economische zaken op 4 december 1941) Ze refereerden aan wat er in Oostenrijk gebeurde tijdens de Eerste Wereldoorlog. Daar hield men een systematische screening van alle ingeleverde non-ferrometalen met 20.000 nieuwe museumobjecten en een grote metaaltentoonstelling als resultaat. Over de ethische gevolgen van de opbouw van een collectie met onder dwang afgestane voorwerpen, repten de conservatoren met geen woord. Ze kozen voor de ‘politiek van het minste kwaad’: het ‘redden’ van voorwerpen van vernietiging met goedkeuring van de Duitse bezetter.
De oproep van de Antwerpse conservatoren kreeg gehoor. Provinciegouverneur Jan Grauls (Vlaamsch Nationaal Verbond - VNV) ging in op de noodzaak om waardevolle objecten te ‘redden’. Hij stelde in een omzendbrief dat: ‘zeer veel personen, geen bijzonder belang stellend in voorwerpen met een historisch, oudheidkundig of folkloristisch karakter, deze ingeleverd hebben om aan de zware belasting te ontsnappen geheven voor de niet ingeleverde hoeveelheden.’ Daarenboven vermeldde Grauls dat sommige burgers bruiklenen uit musea terughaalden om het metalen object in te leveren. Met die uitspraken toonde de gouverneur weinig begrip voor de uitzichtloze oorlogssituatie waarin vele Antwerpenaren zich bevonden en de schaarste die in de stad heerste, waardoor mensen zélfs hun kostbare voorwerpen meegaven. Grauls benadrukte dat de ‘geredde’ metalen objecten vervangen moesten worden door ander metalen van hetzelfde gewicht. Hoogstwaarschijnlijk herhaalde Grauls een order van hogerop uit de Duitse administratie. Uit de dossiers in het Felixarchief blijkt dat die vervangende metalen niet of mogelijk pas laattijdig werden aangeleverd.
Met de steun van VNV-schepen voor Cultuur Odiel Daem mochten de conservatoren de depots afspeuren op waardevolle stukken voor hun collecties. Twee Afrikaanse bronzen sculpturen van krokodillen die een geit opeten trokken al snel de aandacht van de conservatoren in het magazijn van de Van Diepenbeeckstraat. Een geelkoperen Joodse Chanoeka-kandelaar met gebekte inkepingen werd in de derde wijk van Antwerpen opgehaald. Tot vandaag is niet bekend wat later in de oorlog met de eigenaars gebeurde. Vierden zij nog Chanoeka? Welk oorlogsleed stond hen nog te wachten? Het volledige aantal stukken dat op die manier in Antwerpse musea belandde, is moeilijk te bepalen. Het Rubenshuis, dat dan werd gerenoveerd tot museum met steun van de Duitse bezetter, mocht eerst kiezen. Voor de invulling van het nieuwe museum waren immers nog vele objecten nodig
Geen teruggave
Over de eigenaars die al deze mooie stukken inleverden, is er geen woord te vinden in de uitgebreide brievenwisseling. Over teruggave aan deze privépersonen op een later tijdstip al helemaal niets. De nieuwe aanwinsten bleven in de museumcollecties, tot op de dag van vandaag.
In het MAS gaat het al zeker over 18 voorwerpen uit de ‘etnografische collectie’ die tijdens de oorlogsjaren door het Museum Vleeshuis werd beheerd, waaronder de Chanoeka-kandelaar, de twee krokodillenbeelden en een Congolees messing beeld van een staande man. Dat laatste beeld werd door de Teke/Mfinu-volken aangewend in het kader van divinatierituelen en was in 2020 te zien in de MAS-tentoonstelling ‘100xCongo. Een eeuw Congolese kunst in Antwerpen’. Daarnaast werden meer dan 200 metalen objecten overgebracht naar het Museum Vleeshuis. Ondertussen behoren ze tot de MAS-collectie. In het Rubenshuis zijn minstens 61 objecten gerecupereerd uit de non-ferro-inzameling.
Eigenaars zijn niet te achterhalen
De geschiedenis van de inzameling van non-ferrometalen doet denken aan andere ethische kwesties in verband met erfgoed. Denk maar aan de inbeslagname van eigendommen van Joden en staatsvijanden door nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog of de problematiek van objecten verzameld in koloniale context. In dat geval zijn de laatste decennia stappen gezet tot eerherstel aan de nazaten van de slachtoffers. Voor de gedupeerden van de inzameling van non-ferrometalen is het onmogelijk een gelijkaardig eerherstel te organiseren. De bewaarde archieven laten niet toe te achterhalen van welke burgers deze voorwerpen kwamen. De museumconservatoren hebben bij het uitkiezen van voorwerpen de eigenaars niet genoteerd, hoogstwaarschijnlijk hadden ze ook geen toegang tot deze informatie.
Onder de getroffen burgers bevonden zich wellicht meerdere Joodse Antwerpenaren, maar dat is enkel af te leiden uit een aantal voorwerpen in verband met de joodse godsdienst. De non-ferro-inzameling was geen specifieke anti-Joodse maatregel, maar een aantal Joodse Antwerpenaren behoorde tot de bewuste inkomensgroep. Het is dus niet mogelijk voorwerpen terug te geven aan de erfgenamen van de burgers die ze toen afgaven. Terwijl hun objecten pronken in museumzalen of achter de gesloten deuren van depots bewaard en gekoesterd worden, blijven de eigenaars en hun nazaten na 80 jaar anoniem. De recuperatie van non-ferro-objecten heeft misschien bijzonder metaal van omsmelting gevrijwaard, maar daarmee ook elke link met een vorig leven van het object en de eigenaar doorgeknipt.