Op 13 oktober 1944 viel de eerste V-bom op Antwerpen. Een gedenksteen herinnert aan die tragische gebeurtenis, en aan alle 722 bominslagen op de stad Antwerpen
Tussen 13 oktober 1944 en 28 maart 1945 werd Antwerpen zwaar getroffen door de V-bommen (V1 en V2). Op 13 oktober 2020 werd een gedenksteen onthuld vlakbij het KMSKA. Die is te vinden op de hoek van de Schildersstraat en de Leopold de Waelplaats. Op de plaat duiden zwart geverfde stippen de bominslagen op Antwerpen aan. De gedenksteen is een ontwerp van Robbrecht en Daem architecten.
Ooggetuige
Bij de onthulling van de gedenksteen was ook Raymond De Mulder aanwezig. Als twaalfjarige zag hij zijn ouderlijk huis aan de Karel Rogierstraat 35 vernietigd worden door de bominslag. Hij getuigt erover in het boek Elke dag angst van Pieter Serrien.
Net als vele andere Antwerpenaren was hij (Raymond – red.) die ochtend naar Merksem gegaan, naar de begrafenis van enkele verzetsleden die bij de Duitse aftocht in september waren geëxecuteerd: ‘Spijtig genoeg ben ik er niet geraakt: de bruggen over het Albertkanaal waren opgeblazen en ik kon geen plaatsje in een van de kleine overzetbootjes bemachtigen.’
Op de terugweg hoorde hij op de tram alleen maar praten over de ontploffing in de buurt van het museum: ‘Waar precies? Wanneer? Was het erg? Waren er slachtoffers? De vragen rolden uit mijn mond, maar er kwamen geen antwoorden.’ Raymond hoorde de wildste geruchten over de oorzaak: ‘Iedereen giste, maar niemand wist precies wat er was gebeurd. Ik wilde zo snel mogelijk naar huis. Maar het ging niet sneller dan de snelheid van de tram. Ik vond dat te traag, veel te traag. Onrust en een vreemd gevoel van spanning maakten zich van mij meester.
De toegang tot de Karel Rogierstraat was helemaal afgezet. “Maar ik woon hier!” “Maakt dat ge weg zijt!” Ik had geen identiteitskaart of iets anders op zak waarmee ik het kon bewijzen. Na lang aandringen vond ik toch een politieman die mij doorliet. Hoe dichter ik bij ons huis kwam, hoe meer puin er op de straat lag en hoe minder er van de gebouwen overbleef. Overal waren er wroetende en zoekende mensen. Overal zag ik stof, stenen, versplinterd hout. Ik hoorde het glas breken onder mijn schoenen. Het was alsof ik naar een vertraagde film zat te kijken. En dan die angstige vraag: vader, moeder, zus, waar waren ze?’
De woning van familie De Mulder
De twaalfjarige jongen beleefde een ware nachtmerrie: ‘Ons huis stond er nog. Of beter: de voordeur hing uit de hengels en in geen enkel raam zat nog glas. Het dak was ingestort. Ik kon dwars door de verdiepingen heen de lucht zien. Bijna alles in huis was kapot. Even later vond ik vader terug. Hij stond op straat tussen het puin, helemaal bestoft, maar wat rond te kijken. Hij reageerde heel beheerst. “We moeten hieruit halen wat er nog uit te halen valt.” “En moeder? En Yvonne? Waar zijn ze?” “Die hebben ze weggebracht.”
Vader vertelde me wat er was gebeurd. Hij zat in de eetkamer zijn krant te lezen. Moeder had op de tafel een teil geplaatst waarin ze Yvonne aan het wassen was. Omdat mijn moeder en mijn zusje zich onder de dakkoepel bevonden, kregen ze de volle lading. Reddingswerkers haalden hen snel van onder het puin. Ze werden eerst naar de hulppost in het museum gebracht, daarna naar twee verschillende ziekenhuizen. Vader en ik ruimden de hele dag puin. Alles wat we vonden, voelde aan als een trofee. Zelfs een stoel met drie poten was goed nieuws. Vader vond het belangrijk dat we de ramen dichtmaakten en de voordeur met een ketting op slot konden doen: “We moeten de plunderaars buiten houden!”’