Antwerpen is trots op zijn kunstschatten. De overheden zijn zich al in 1939 bewust van het gevaar dat deze kunstvoorwerpen lopen in oorlogstijd. De vernielingen van de Eerste Wereldoorlog liggen nog vers in het geheugen, al wordt Antwerpen dan grotendeels gespaard. Het stadsbestuur treft maatregelen om een ramp te voorkomen. Maar administratieve, financiële en praktische problemen staan vaak in de weg van een efficiënte aanpak. Toch slaagt men erin om de meeste kunstvoorwerpen en monumenten doeltreffend te beschermen. Onder Duitse druk wordt een deel van de collecties in 1942 overgebracht naar een veilig geacht kasteel in het zuiden van het land. Ondanks de soms geïmproviseerde uitwerking overleeft de overgrote meerderheid van de kunstschatten de oorlog in vrij goede conditie. Maar veel scheelt het niet.
Op 9 augustus 1944 dringen verzetslui het kasteel van Lavaux-Sainte-Anne, nabij Rochefort binnen. Ze willen zich meester maken van de wapens van de rijkswachters die de burcht bewaken. Ze stelen drie revolvers. De volgende dag keren ze met een flink aantal medestrijders terug, maar ze stuiten op hevig verzet van de gealarmeerde gendarmes. Op 11 augustus komt het tot een gevecht tussen de verzetslui en ruim vijftig rijkswachters, die zelfs versterking krijgen van Duitse eenheden met een pantserwagen. Dat geeft de doorslag: de weerstanders druipen af. In Antwerpen klinkt een zucht van verlichting: het kasteel is sinds 1942 het veilige verblijf bij uitstek voor tal van Antwerpse kunstschatten.
Voorzorgen
In de zomer van 1939 dreigt een nieuwe oorlog in Europa. Het stadsbestuur van Antwerpen, het provinciebestuur en de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen zijn zich bewust van de gevaren die de kunstschatten in kerken en musea lopen. De twee laatste instanties sturen gedetailleerde instructies aan de gemeentebesturen en de kerkfabrieken. Schilderijen moeten in kisten worden geplaatst en op droge en goed beschutte plaatsen worden opgeslagen. Alle beelden in hout of steen moeten zorgvuldig in hooi of houtkrullen worden ingepakt en in kisten opgesloten worden. Dat geldt ook voor goud en zilverwerk, dat eerst in oude kranten verdwijnt. Houten meubilair zoals biechtstoelen, communiebanken, predikstoelen en koorgestoelte moet worden gedemonteerd en in veiligheid gebracht. Stenen meubilair zoals altaren, predikstoelen en doopvonten worden beschermd met zakken met zand. Latere instructies wijzen op het belang van luchtcirculatie en brandwerende producten. In kerken kan met zandzakken een kamer worden ingericht om de te beschermen voorwerpen in onder te brengen.
De instructies worden in de mate van het mogelijke opgevolgd. De kerkfabriek van Sint-Augustinus laat aan de provinciegouverneur weten dat zij al kisten heeft aangekocht “om de kostbaarste gewaden in te pakken”. Ze zorgt ook voor de nodige schuilplaatsen. Het stadsbestuur meldt dat “al de zolders van het Stadhuis, de musea, de bibliotheken enz. ontruimd zijn en dat bedoelde zoldervloeren bedekt werden met eternite-platen” om de verspreiding van brand tegen te gaan. Ook de stedelijke musea nemen hun voorzorgen. Het Museum Plantin-Moretus sluit in september 1939 zijn deuren. Alle waardevolle documenten en voorwerpen worden ingepakt, onder meer in stembussen. In het Scheepvaartmuseum worden de kostbaarste modellen in open kisten verpakt, klaar om vervoerd te worden. In het Museum voor Schone Kunsten worden de schilderijen en kunstwerken via luiken in de vloer voorzichtig naar de bomvrije kelders getakeld. Ook uit andere Antwerpse musea worden objecten overgebracht naar deze kelders.
Wanneer op 10 mei 1940 de oorlog over het land raast, geeft gouverneur Georges Holvoet instructies om de aanbevelingen onverwijld uit te voeren. De kunstschatten uit de Antwerpse musea doorstaan het oorlogsgeweld van mei 1940 inderdaad vrij goed. Schepen van Schone Kunsten Frans Verrept stelt de Sinjoren gerust: “Al onze schilderijen en kunstschatten zijn nog steeds in den besten staat. Dit is heel eenvoudig te danken aan het feit dat zij tijdig in de kelders in veiligheid werden gebracht.” In en aan de belangrijkste kerken valt evenmin veel schade te noteren.
Tijdens de bezetting
Gedurende de hele bezetting blijven de meeste kunstvoorwerpen ingepakt in de bomvrije depots. Ook in de kerken blijven de kunstschatten veelal onder en achter hun bescherming. Het blijft immers altijd mogelijk dat geallieerde bombardementen voor schade zorgen. Het Museum Plantin-Moretus opent op 17 augustus 1940 gedeeltelijk zijn deuren, op verzoek van de stedelijke overheid, “zonder dat daartoe echter eenig opgeborgen voorwerp uit de kelders werd gehaald”. Het Scheepvaartmuseum en het museum voor Folklore blijven wel gesloten.
De wijze waarop een aantal kunststukken is verpakt en in veiligheid wordt bewaard, zorgt voor nieuwe problemen. Bij controles in verschillende kerken, in het najaar van 1940, blijkt “dat de verpakkingen te wenschen overlaten, dat dikwijls de te beschermen kunstschatten in vochtige, slecht verluchte plaatsen zijn ondergebracht, dat beeldhouw- en schilderwerk van groote waarde sporen van schimmel dragen”. Met de winter in aantocht dreigen rampen en de overheid spoort de eigenaars dan ook aan om de toestand van hun kunstwerken zorgvuldig op te volgen.
Naar Lavaux-Sainte-Anne
In het voorjaar van 1942 neemt de zenuwachtigheid toe. Dat gebeurt bij zowel de ambtenaren van de Duitse bezettingsmacht die zich met de Belgische cultuurschatten bezig houden als de overheden van kunststeden als Brugge en Antwerpen. Het Antwerpse College van Burgemeester en Schepenen besluit op 15 mei 1942 om op bevel van de bezettende overheid “alle zeldzame, kostbare en over het algemeen onvervangbare stukken uit de Stedelijke Musea” te evacueren. Ze moeten worden overgebracht “naar het Kasteel te Lavaux-Sainte-Anne […] waar zij in stevige kelders opgeborgen worden”. Ook vanuit Brugge worden de kostbaarste kunststukken naar het kasteel overgebracht.
Het samenbrengen van vele unieke en onvervangbare kunstvoorwerpen op één plek, houdt gevaren in: bij een ongeluk zou een groot deel van onvervangbare Belgische kunstschatten verloren gaan. Het vervoer van de documenten en voorwerpen naar het kasteel in de Ardennen wordt toevertrouwd aan de Antwerpse brandweer. Brandweerlui nemen samen met een aantal rijkswachters de verzorging en bewaking van de kunstobjecten op zich. Niet alle stukken verhuizen: zo blijven de schilderijen uit het Museum Plantin-Moretus zoals voorheen opgeborgen in de kelder van de Hofstraat en in het Museum voor Schone Kunsten.
Twijfels over de veiligheid
Op 6 juni 1944 landen geallieerde troepen op de stranden van Normandië. De opening van een nieuw front in West-Europa wijzigt de veiligheidssituatie in Frankrijk en België grondig. Dat heeft ook gevolgen voor de Belgische kunststeden en voor hun bezittingen in tot dan toe veilig geachte opslagplaatsen. Plots slaat de twijfel over de bescherming toe. Moeten er maatregelen worden getroffen? Maar het stadsbestuur van Antwerpen is van mening dat de verdeling van de risico’s al in voldoende mate bestaat, met de verschillende veilige depots in de stad en in Lavaux-Sainte-Anne.
Op 10 en 11 augustus 1944 komt het aan het kasteel tot een confrontatie tussen verzetslui en de rijkswachters die het kasteel bewaken. Er wordt geen schade aangericht, maar schepen Odiel Daem schrijft prompt aan burgemeester Jan Timmermans dat “het probleem van de verspreiding van een willekeurig deel der aldaar verzamelde kunstschatten meer dan ooit actueel” is. Hij stelt voor om bijvoorbeeld ergens in de Kempen uit te kijken naar een geschikte plaats: “Zouden de kloosters van Postel, Tongerloo of Averbode, of een kasteel in deze omgeving geen veiligheid bieden?” De snel oprukkende geallieerde legers beslissen anders: er is geen tijd meer om de collecties nog te verplaatsen naar andere oorden.
V-wapens
Nauwelijks drie weken later zijn Lavaux-Sainte-Anne en Antwerpen zo goed als bevrijd van de Duitse bezetting. Dat betekent echter niet dat de monumenten gered zijn en dat de kunstobjecten uit hun schuilplaatsen kunnen worden gehaald. De oorlog is immers nog niet voorbij.
Op vrijdag 13 oktober 1944 valt de eerste V-bom op het grondgebied van Antwerpen. Hij slaat in in de Schildersstraat, pal naast het Museum voor Schone Kunsten. Er vallen 32 doden. Het museum en enkele kunstwerken worden zwaar beschadigd. De herstelling van de oorlogsschade duurt jaren. Gelukkig doorstaan de bomvrije kelders, met daarin de talrijke kunstschatten van verschillende musea en kerken de inslag goed. Op 2 januari 1945 valt een V2 op de Vrijdagmarkt, vlak voor het Museum Plantin-Moretus. De gebouwen hebben zwaar te lijden maar zowat de complete collectie van het museum is elders ondergebracht zodat daar de schade beperkt blijft. Pas in 1947 beginnen de restauratiewerkzaamheden.
In de kerken wordt geen haast gemaakt met de verwijdering van de beschermende installaties van platen, staketsels en zandzakken. Zij zorgen er immers voor dat de V-bommen zo goed als geen schade aanrichten aan de gebouwen en aan het interieur. Zo blijft tot ettelijke maanden na de oorlog de toestand zo goed als ongewijzigd. De meeste kerken gaan pas in 1945 of zelfs later weer open voor de eredienst en het toerisme. Ook de musea blijven de naweeën voelen. Het Museum Plantin-Moretus heropent zijn deuren pas in 1951.