Wanneer in mei 1945 de Tweede Wereldoorlog in Europa op zijn einde loopt, is de vraag naar gerechtigheid groot. Na vijf jaar oorlog dienen de verantwoordelijke partijen en hun handlangers correct gestraft te worden. Zowel de kopstukken van het Naziregime als lokale collaborateurs komen voor het gerecht. In november 1945 gaat in Duitsland het Proces van Neurenberg van start, dat een voorbeeld zet voor de naoorlogse berechting. Ondertussen zijn in Antwerpen al sinds de bevrijding in 1944 processen tegen Duitse oorlogsmisdadigers en plaatselijke collaborateurs aan de gang.
De weg naar Neurenberg
Terwijl de oorlog nog volop woedt, bereiken de geallieerden een consensus over de veroordeling van de belangrijkste protagonisten in Nazi-Duitsland na de gehoopte overwinning. In 1942 vinden de eerste onderhandelingen plaats over de berechting van Duitse oorlogsmisdadigers.
Negen Europese landen komen overeen om hen te bestraffen door middel van georganiseerde rechtspraak, om zo ondoordachte wraakacties en executies te vermijden.
Op 20 oktober 1943 vormen zeventien geallieerde landen de United Nations War Crimes Commission. Die is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de oorlogsmisdaden begaan door Nazi-Duitsland. Op 8 augustus 1945, kort na de definitieve overwinning, ondertekenen Frankrijk, Groot-Brittannië, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten het Verdrag van Londen. Daarin staat dat een internationale militaire rechtbank de berechting van de grootste oorlogsmisdadigers zou uitvoeren. Aangezien er nog geen internationale wetgeving bestaat, moet men meteen ook het juridische kader voor deze rechtbank ontwerpen. Dit gebeurt in het Handvest van Neurenberg, waarin de misdrijven staan die onder de rechtsmacht van het Internationaal Tribunaal vallen.
20 november 1945 gaat het proces van start in het Paleis van Justitie in Neurenberg. Op de beklaagdenbank zitten 24 van de belangrijkste figuren van het Naziregime. Onder hen bevindt zich kopstuk Hermann Göring, hoofd van de Luftwaffe en een van de hoogste machthebbers van de Nazipartij. Allen verschijnen ze voor het Internationaal Militair Tribunaal, dat bestaat uit rechters en juristen van verschillende geallieerde landen. De mogelijke aanklachten zijn samenzwering, misdrijven tegen de vrede, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. De ten laste gelegde beschuldigingen zijn hoog, en de strafmaat navenant. Twaalf van de veroordeelden krijgen de doodstraf opgelegd. Drie zien na het proces op tegen een levenslange gevangenisstraf. De overige aangeklaagden krijgen lichtere straffen. De executies vinden plaats op 15 oktober 1946, twee weken na het einde van het proces.
Berechting in Antwerpen
In Antwerpen begint men reeds tijdens de bevrijding op 4 september 1944 met het arresteren en interneren van (vermeende) incivieken. Aanvankelijk gebeurt dit willekeurig en chaotisch. De Rijkswacht en politie zijn onderbemand, meestal nemen leden van het verzet het initiatief. De overheid doet het mogelijke om terug controle te krijgen over dit gebeuren. Vanaf 19 september kunnen mensen enkel nog aangifte doen tegen collaborateurs bij de politie of de Rijkswacht. Zo probeert het gerecht de weerstandsbewegingen buiten spel te zetten
In afwachting van hun proces verblijven gearresteerde personen in gevangenissen of tijdelijk opgerichte interneringscentra.
Het aantal geïnterneerden neemt razendsnel toe en al snel zitten deze centra overvol. Dit zorgt tijdens de eerste maanden na de bevrijding voor armoedige situaties. De Geniekazerne in Berchem vangt in het Antwerpse bijna de helft van de geïnterneerden op. Andere grote centra zijn de militaire kazerne op de Desguinlei en de Drubbelkazerne op de Begijnenvest.
Het Antwerpse krijgsauditoraat in actie
Vanaf 1942 bereidt de Belgische regering in Londen de naoorlogse bestraffing van collaborateurs en Duitse oorlogsmisdadigers voor. Ze steunt hiervoor op de wetgeving die haar voorganger tijdens de Eerste Wereldoorlog ontwierp en past deze aan de huidige omstandigheden aan. Aangezien de regering vreest dat België zich na de bevrijding nog lang in oorlogstoestand zou kunnen bevinden, legt ze de verantwoordelijkheid voor de berechting van collaborateurs bij de militaire rechtbanken. Deze kunnen, in tegenstelling tot de civiele rechtbanken, functioneren in oorlogstijd. De regering breidt daarom tussen 1944 en 1946 de bevoegdheden van de militaire jurisdictie tijdelijk uit.
Op 18 september 1944 kondigt het Belgisch Staatsblad de oprichting van een krijgsraad en krijgsauditoraat in Antwerpen aan. De krijgsauditeur leidt het onderzoek naar een beschuldigde. Op basis hiervan beslist hij of de zaak voor de krijgsraad moet komen, welke de rol van rechtbank van eerste aanleg vervult. De krijgsauditeur kan ook een minnelijke schikking voorstellen of het dossier zonder gevolg klasseren. Het krijgsauditoraat van Antwerpen bevindt zich op de Meir. Eind september 1944 komen hier de eerste rechtszaken voor. De start verloopt moeizaam. Het krijgsauditoraat wordt meteen overstelpt met dossiers en moet ondertussen op zoek naar het nodige personeel en werkingsmiddelen.
Militaire rechtbanken onderscheiden vier vormen van collaboratie: politieke, economische, militaire collaboratie of verklikking.
Om deze te bestraffen vallen ze terug op de bestaande strafwet, die de regering in 1942 en 1944 verder uitbreidde. De procedure die het krijgsauditoraat volgt, verandert verschillende malen in de naoorlogse periode. Men past deze ad hoc aan om zo snel mogelijk de hoge stapel collaboratiedossiers te kunnen verwerken. In heel België worden meer dan 405.000 dossiers opgestart tussen 1944 en 1949. In het merendeel van de zaken beslist de krijgsauditeur tot een klassering zonder gevolg. Voor ongeveer 53.000 van de aangeklaagde individuen eindigt het onderzoek in een veroordeling. 2.940 daarvan krijgen de doodstraf, 2.340 een levenslange gevangenisstraf.
De vergeten slachtoffers
Een aantal thema’s blijkt na de oorlog op meer aandacht te kunnen rekenen dan andere. Zowel het parket als de publieke opinie eisen een strenge bestraffing van zaken in verband met politiek gevangenen en weggevoerde arbeiders. Het collectieve proces Breendonk is bijvoorbeeld een van de meest gemediatiseerde rechtszaken uit naoorlogse periode. Hierbij staan 23 Vlaamse SS-ers, arbeiders en slaapzaalbewakers terecht die in het kamp van Breendonk actief waren. In vergelijking daarmee blijft een andere groep slachtoffers duidelijk onderbelicht: de Joodse gedeporteerden.
Dit geldt voor België als geheel, maar toont zich in de Antwerpse casus bijzonder duidelijk.
In een heel aantal zaken van Vlaamse SS’ers hecht het militair gerecht maar weinig gewicht aan hun betrokkenheid bij de deportaties. Daarnaast kunnen enkele belangrijke Duitse verantwoordelijken door de mazen van het gerechtelijke net glippen. Zo ontsnapt Erich Holm, hoofd van de Anti-Joodse sectie bij de Sipo-SD van Antwerpen, aan arrestatie. Hier zijn verschillende redenen voor. De Belgische wetgeving is na de oorlog niet aangepast aan de problematiek van de Holocaust. Hierdoor beschikken krijsauditoraten niet over het juiste juridische kader voor het onderzoeken van de Jodenvervolging. Verder is er tijdens de eerste jaren na de oorlog een gebrek aan basisinformatie over de Holocaust. Door het laag overlevingspercentage bij de gedeporteerden ontbreekt het aan getuigen. Ook vernietigden de Duitsers op het einde van de oorlog heel wat belangrijke archieven.
De Antwerpse casus onderscheidt zich doordat hier het onderzoek naar de razzia’s van 1942 enorm gevoelig ligt. Dit door de betrokkenheid van het Antwerpse politiekorps en verschillende hooggeplaatste politieke figuren, waaronder oorlogsburgemeester Leo Delwaide, hoofdcommissaris Jozef De Potter en procureur des Konings Edouard Baers. Het onderzoek naar de rol van de Antwerpse politie bij de aanhouding van Joden gaat al in september 1944 van start. Enkele maanden later ziet krijgsauditeur Herman Sabbe echter in welke verstrekkende gevolgen dit dossier heeft. Verschillende hooggeplaatste functionarissen zouden hierdoor in het gedrang komen. Daarbij komt dat De Potter, Baers en een heel aantal leden van het Antwerpse politiekorps zich tijdens de laatste jaren van de oorlog aansloten bij het verzet. Het brede publiek staat hierdoor sterk achter hen. Daarom beslist Sabbe in november 1945 om het complexe onderzoek stop te zetten.